5 Behavioral Disinhibition in Dilemmatic Situations
In een eerste reeks studies waarin de benigne ontremmingshypothese werd onderzocht, onderzochten we of herinneringen aan gedragsremming kunnen helpen het omstandereffect te overwinnen (Van den Bos et al., 2009). Het bystander effect verwijst naar de inhibitie van helpend gedrag in situaties waarin mensen geconfronteerd worden met iemand die hulp nodig heeft en waarin andere omstanders deze hulp niet bieden (Darley & Latané, 1968; Latané & Darley, 1968, 1970). In hun overzicht van de literatuur identificeren Latané en Nida (1981) drie belangrijke oorzaken van het bystander-effect: (1) diffusie van verantwoordelijkheid (de aanwezigheid van omstanders schept meer verwarring over wie verantwoordelijk is voor ingrijpen), (2) sociale invloed (andere niet interveniërende omstanders communiceren dat niet optreden de norm is, en mensen zijn geneigd zich aan die norm te houden), en (3) publieke remming (als gevolg van het niet interveniërende publiek kunnen mensen zich geremd voelen over gedragsmatig ingrijpen in de betreffende situatie). Het is op deze laatste determinant dat wij ons onderzoek hebben geconcentreerd.
Hoewel veel publicaties over het omstander-effect suggereren dat een belangrijke verklaring van het effect is dat mensen zich geremd kunnen voelen over het al dan niet helpen in omstandersituaties (Karakashian, Walter, Christopher, & Lucas, 2006; Latané & Darley, 1970; Latané & Nida, 1981; Schwartz & Gottlieb, 1976, 1980), is het opvallend dat er geen gerapporteerde studies zijn die direct de invloed van gedragsremming op het helpen in omstandersituaties onderzoeken. Eerdere studies die zich richtten op de inhibitie verklaring van het bystander effect hebben bijvoorbeeld angst voor negatieve evaluaties gemeten als een individuele verschilvariabele (Karakashian et al., 2006) of gemanipuleerd of de omstanders op de hoogte zouden zijn van de acties van de deelnemers en vonden gemengde resultaten van deze variabelen op helpend gedrag (Schwartz & Gottlieb, 1976, 1980; maar zie ook Van Bommel, Van Prooijen, Elffers, & Van Lange, 2012). In het artikel van Van den Bos et al. (2009) richtten we ons meer direct op de rol van gedragsremming in het begrijpen van het omstandereffect.
We redeneerden dat als een niet-interveniërend publiek mensen inderdaad remt om gedragsmatig in te grijpen, het dan zo zou moeten zijn dat het verzwakken van meer algemene gedragsremming een positief effect zou moeten hebben op helpend gedrag in omstandersituaties. Met deze logica in het achterhoofd, induceerden we bij onze deelnemers een ontremmingsmanipulatie die precies dit resultaat opleverde. Meer specifiek vroegen we onze deelnemers om de drie open vragen in te vullen die we hierboven beschreven en die hen eraan herinnerden dat ze in het verleden zonder gedragsremmingen hadden gehandeld.
De goedaardige ontremmingshypothese die we voorstelden stelt dat mensen zich geremd kunnen voelen om in te grijpen in situaties waarin niet-inmengende omstanders aanwezig zijn, en dat daarom gedragsremming kan helpen om het omstandereffect te overwinnen. De bevindingen in het artikel uit 2009 leveren bewijs voor deze voorspelling, zowel binnen als buiten het psychologisch laboratorium: In zowel real-life als experimenteel gecontroleerde omstanderssituaties waren mensen eerder geneigd om te helpen en sneller om hulp te verlenen wanneer ze eraan herinnerd waren (vs. niet) dat ze zonder remmingen hadden gehandeld in contexten die ogenschijnlijk geen verband hielden met de omstanderssituaties.
De eerste studie in het artikel uit 2009 had treinreizigers als onderzoeksdeelnemers en werd uitgevoerd in wachtkamers op het Centraal Station van Utrecht waar meerdere personen aanwezig waren. De experimentator vroeg aan één passagier of hij of zij een vragenlijst van één pagina wilde invullen. Wanneer de deelnemer daarmee instemde, overhandigde de experimentator de vragenlijst. De vragenlijst vroeg de deelnemers om de drie open vragen in te vullen die vroegen naar hun gedachten en gevoelens over ofwel het zich gedragen zonder remmingen (ontremmingsconditie) ofwel het zich gedragen op een normale manier tijdens een gewone dag (geen-ontremmingsconditie). Nadat de deelnemers de vragenlijst hadden ingevuld, nam de experimentator de vragenlijst in ontvangst, verliet de wachtkamer en liep uit het zicht van de deelnemers. Een minuut later stond een andere passagier (in werkelijkheid een acteur die als medeplichtige was ingehuurd) die tegenover de passagier zat op, zogenaamd om haastig een trein te halen, en liet daarbij verschillende pennen op de vloer van de wachtkamer vallen. De bevindingen toonden aan dat meer deelnemers hulp aanboden wanneer ze de vragen met betrekking tot gedragsremming hadden ingevuld dan wanneer ze de normale dagvragen hadden ingevuld. Deelnemers in de ontremmingsconditie begonnen ook sneller te helpen bij het oprapen van de pennen en raapten een groter percentage van de gevallen pennen op.
In de tweede studie in het artikel uit 2009 waren de deelnemers studenten van de Universiteit Utrecht die werd gevraagd drie ongerelateerde vragenlijsten in te vullen. De eerste vragenlijst bevatte ofwel de drie ontremmingsvragen ofwel de normale dagvragen. De tweede vragenlijst bestond uit de PANAS. De derde vragenlijst bevatte vragen die betrekking hadden op een onderzoek naar consumentengedrag waaraan de deelnemers vervolgens deelnamen: De deelnemers werden uitgenodigd om deel te nemen aan een marketingonderzoek naar de beoordeling van verschillende snoepjes. Deelnemers namen deel aan het onderzoek zittend aan een grote tafel. In alle condities was er een andere student (in werkelijkheid een medestudent) die deelnam aan het experiment, zittend tegenover de deelnemer. In de conditie omstanders-aanwezig waren er twee andere studenten (ook confederaties) die aan de andere kant van de tafel zaten. In de conditie “omstanders afwezig” waren deze twee deelnemers niet aanwezig. De vragenlijst in het consumentenonderzoek vroeg de deelnemers om verschillende soorten snoepjes te beoordelen. Tijdens het proeven van de snoepjes, verslikte de deelnemer die tegenover de deelnemer zat zich in een van de snoepjes gedurende 70 s. Zoals voorspeld, toonden de bevindingen aan dat, wanneer er omstanders aanwezig waren, deelnemers significant sneller waren om de verslikkende deelnemer te helpen in de ontremmingsconditie in tegenstelling tot de normale dagconditie. Wanneer er geen omstanders aanwezig waren, had de gedragsremmingsmanipulatie geen invloed op de reactietijden van de deelnemers. Anders gezegd, het effect van de omstander was statistisch significant in de normale dag conditie en was niet significant in de ontremmingsconditie. Deze bevindingen tonen aan dat, in tegenstelling tot wat verschillende theorieën en filosofische wereldbeelden voorschrijven, gedragsremming positieve effecten kan hebben op helpend gedrag en dus bevorderlijk kan zijn voor het grotere goed.
In het verlengde van deze bevindingen stelden Van den Bos, Van Lange, et al. (2011) dat gevoelens van verbazing en remming vaak voortkomen uit een diepgeworteld conflict tussen sociale druk en persoonlijke waarden. Omdat mensen sociale wezens zijn (Aronson, 1972; Baumeister & Leary, 1995), willen ze handelen in overeenstemming met hun medemensen en met de autoriteiten die in de situatie aanwezig zijn. Bovendien, omdat de meeste mensen prosociale waarden aanhangen (b.v. Van Lange, Otten, et al., 1997), willen velen doen wat normatief gepast, goed en juist is. In situaties die een conflict opleveren tussen reageren in overeenstemming met wat door anderen lijkt te worden geaccepteerd en reageren in termen van wat het juiste lijkt om te doen, duwen deze twee belangrijke determinanten van sociaal gedrag in verschillende richtingen. Het resultaat van een dergelijk proces is vaak dat mensen in verwarring zijn over wat ze moeten doen en geremd zijn over hoe ze moeten reageren.
Van den Bos, Van Lange, et al. (2011) onderzochten de mogelijke implicaties van deze analyse door reacties te onderzoeken op een klassiek situatiegebaseerd conflict van sociale en normatieve druk, namelijk de reacties van mensen op het ontvangen van betere uitkomsten dan ze verdienen. Deze situatie bevat dezelfde essentiële elementen als de studies van Asch (1956), Milgram (1974), en Latané en Darley (1968) – de acties van een autoriteit (in de 2011 studies, de experimentator, een collega die meer weet dan jij, of je baas) duwen in de richting van het accepteren en genieten van de oneerlijke uitkomst, terwijl persoonlijke waarden voor de meeste mensen duwen in de richting van het afwijzen of op zijn minst het disconteren van de uitkomst (Lind & Tyler, 1988).
In de meeste sociale contexten kunnen de gevolgen, zoals afwijzing of afkeuring door een autoriteit of collega, negatief of pijnlijk zijn, en bezorgdheid over zulke afkeuring kan mensen ervan weerhouden hun ongenoegen te uiten over een voordelige maar oneerlijke uitkomst. Als dit het geval is, dan is het de moeite waard ons af te vragen hoe we de remmende reacties van mensen kunnen uitschakelen, zodat ze meer in overeenstemming met hun persoonlijke waarden kunnen reageren wanneer ze reageren op onrechtvaardig voordelige uitkomsten. In deze studies probeerden we deze ontremming van de BIS te bewerkstelligen door mensen er eenvoudigweg aan te herinneren dat het mogelijk is om zich te gedragen zonder zich grote zorgen te maken over de reacties van anderen.
Op basis van de redenering in de vorige paragrafen, stelden we de hypothese op dat ontremming van gedrag iemands plezier in het ontvangen van voordelige maar oneerlijke uitkomsten kan verzwakken. In onze eerste vier studies herinnerden we deelnemers aan momenten waarop ze zonder remmingen handelden (desinhibitie-condities), met behulp van de hierboven beschreven manipulatie met drie vragen, of we herinnerden hen aan hun normale handelingen op een gewone dag (geen-desinhibitie-condities). Daarna confronteerden we de deelnemers in schijnbaar ongerelateerde delen van de studies met voordelige maar onverdiende uitkomsten, en observeerden we hun reacties op deze uitkomsten. Alle vier deze studies leverden bewijs dat herinneringen aan gedragsremming het plezier in voordelige oneerlijke uitkomsten kunnen verzwakken (en niet versterken, zoals conventionele wijsheid en sociale theoretici suggereren).
Bijv. na herinneringen aan ongeremd gedrag waren mensen minder tevreden over het feit dat ze op oneerlijke wijze een goede kans hadden gekregen om een iPod te winnen, beoordeelden ze een onverdiend resultaat van € 4 als onrechtvaardiger en waren ze minder bereid om de € 4 te accepteren, en waren ze van plan om een onverdiend bonus in een scenariostudie af te wijzen. We vonden ook dat mensen na herinneringen aan gedragsremming meer geneigd waren om een oneerlijk te veel betaald bedrag daadwerkelijk af te wijzen in een sociale interactiecontext. Dit suggereert opnieuw dat het ontremde individu het juiste kan doen ondanks externe zorgen en materieel eigenbelang, in dit geval het verwerpen van uitkomsten die hen winst zouden opleveren maar die oneerlijk zijn.
Dus, meer goedaardige reacties op voordelige maar oneerlijke uitkomsten kunnen worden gevonden op verschillende, conceptueel belangrijke reacties op een verscheidenheid van interessante uitkomstregelingen. Dit getuigt van de robuustheid van het goedaardige ontremmingseffect. Bovendien zijn de effecten specifiek voor overbetaling en niet voor de reacties op gelijke of te lage beloning. Dit is in overeenstemming met onze suggestie dat het goedaardige ontremmingseffect het meest prominent is wanneer mensen niet zeker weten hoe ze op de situatie moeten reageren, zoals het geval is bij reacties op gemengd-motieve situaties.
Concluderend: gezien dit onderzoek is er reden om aan te nemen dat wanneer mensen zich in dilemmatische situaties bevinden waarin sprake is van een sterk conflict tussen sociale druk en persoonlijke waarden, dit conflict waarschijnlijk de BIS versterkt, en misschien zelfs op zichzelf activeert. En dit kan er weer toe leiden dat mensen afzien van ingrijpen in de betreffende situatie (Van den Bos et al., 2009) of afzien van handelen vanuit hun persoonlijke waarden wanneer zij zich verzetten tegen beslissingen van autoriteiten zoals experimentatoren (Van den Bos, Van Lange, et al., 2011). Anders gezegd, ons onderzoek en ons model richten zich op hoe verontrustende gebeurtenissen de BIS triggeren en kunnen resulteren in ofwel conventioneel ofwel prosociaal gedrag, afhankelijk van of de persoon relatief geremd of relatief ontremd is. De meeste van deze verwarrende gebeurtenissen doen zich voor omdat de persoon geconfronteerd wordt met iets dat nieuw of onverwacht is, maar het is mogelijk dat wat verwarrend is, een conflict is tussen gedrag dat wordt opgelegd door sociale druk en gedrag dat in overeenstemming is met de eigen sociale waarden van de persoon. In dit laatste geval zouden we verwachten dat het sociale conflict zowel de BIS-activatie uitlokt als vergroot, en daarmee ook het effect van gedragsremming.
Herinneringen aan gedragsremming of disposities in de richting van gedragsremming zijn ook aangetoond om de reacties van mensen op morele dilemma’s te matigen, zoals de voetgangersbrug- en trolleydilemma’s.2 Van den Bos, Müller, et al. (2011) toonden aan dat een zekere mate van gedragsremming vaak nodig is om de inhibitie van mensen te overwinnen om in te grijpen in dilemmatische situaties waarin ze moeten kiezen tussen verschillende acties en waarin er goede redenen zijn voor elk van de betrokken acties. De resultaten in dit hoofdstuk laten zien dat mensen voor wie ontremmend gedrag belangrijk was of mensen met een sterkere predispositie voor ontremmend gedrag, meer geneigd waren om in te grijpen in de trolley- en voetbrugdilemma’s.
Deze bevindingen suggereren dat het psychologische systeem dat verantwoordelijk is voor het reguleren van aversieve motivatie van invloed is op reacties op morele dilemma’s. Interessant is dat in beide soorten dilemma’s hogere niveaus van ontremming de deelnemers ertoe brachten beslissingen te nemen ten gunste van het redden van het grootste aantal levens. We beweren niet dat een utilitaristische interpretatie van deze bevindingen op zijn plaats is, want de literatuur over moraalfilosofie suggereert dat dit verre van een voor de hand liggende conclusie is (bv. Beauchamp, 2001; Düwell, 1999). Andere bevindingen laten echter wel ondubbelzinnig zien dat ontremming van gedrag soms duidelijk bevorderlijk kan zijn voor het grotere goed (bijv. Van den Bos et al., 2009). In andere onderzoeken is nagegaan waarom en wanneer gedragsremming goedaardige effecten kan hebben op wat mensen doen. Het is aan een bespreking van deze studies en wat zij impliceren voor de psychologie van gedragsremming, waarderingsprocessen, en prosociaal gedrag dat we nu aan de orde stellen.