De burgeroorlog was de meest destructieve ervaring in de moderne Spaanse geschiedenis, alleen geëvenaard door de Franse invasie van 1808. Ze leidde tot een groot verlies aan mensenlevens, veel menselijk leed, ontwrichting van de samenleving en de economie, verstoring en onderdrukking van culturele aangelegenheden, en afknotting van de politieke ontwikkeling van het land. Franco’s regime bleef bijna vier decennia bestaan, tot aan de dood van de oude dictator in 1975, ook al veranderde het tijdens dit lange leven van een bruut repressief semi-fascistisch regime in een soort “progressieve dictatuur”, hoe ongerijmd het concept ook moge zijn.
Het is niet mogelijk precieze statistieken over de oorlog en zijn nasleep te genereren, maar de kosten in militaire doden alleen waren verhoudingsgewijs niet zo groot als in de Eerste Carlistenoorlog of de Amerikaanse Burgeroorlog. De militaire doden aan beide zijden samen bedroegen iets meer dan 150.000, en daarbij kwamen misschien nog wel 25.000 dodelijke slachtoffers onder buitenlandse deelnemers. Zoals aangegeven in hoofdstuk 6, blijft het totale aantal slachtoffers van de repressie problematisch, maar was waarschijnlijk minstens gelijk aan het aantal Spaanse militaire doden, met ongeveer 56.000 executies door de Republikeinen en een iets hoger aantal door de Nationalisten. Daarnaast kwamen aan beide zijden samen ongeveer 12.000 burgers om het leven bij militaire acties (vooral in de Republikeinse zone), waaraan nog eens duizenden doden moeten worden toegevoegd als gevolg van stress, ziekte en ondervoeding. Het totaal van de slachtoffers van het geweld bedroeg ongeveer 1,1 procent van de Spaanse bevolking. Als alle dodelijke slachtoffers onder de burgerbevolking buiten de norm worden meegeteld, zou het aantal aan de burgeroorlog toe te schrijven sterfgevallen ongeveer 344.000 bedragen, of bijna 1,4 procent. Daarbij komen nog enkele honderdduizenden geboorten minder dan normaal in de vier jaren tussen 1936 en 1940.