Earl Warren (1891-1974) was een vooraanstaand 20e-eeuws leider van de Amerikaanse politiek en het recht. Warren, die in 1942 tot gouverneur van Californië werd verkozen, zorgde tijdens zijn drie ambtstermijnen voor belangrijke hervormingswetten. Nadat hij er niet in was geslaagd de Republikeinse nominatie voor het presidentschap in de wacht te slepen, werd hij in 1953 benoemd tot 14e opperrechter van het U.S. Supreme Court. De belangrijkste zaak in zijn ambtstermijn was Brown v. Board of Education of Topeka (1954), waarin het Hof unaniem vaststelde dat de segregatie van scholen ongrondwettelijk was. Het Warren Court streefde ook naar electorale hervormingen, gelijkheid in het strafrecht en de verdediging van de mensenrechten voordat de opperrechter in 1969 met pensioen ging.
Warren, geboren en getogen in Californië, werd in 1925 verkozen tot officier van justitie van Alameda County, in 1938 tot procureur-generaal van Californië en in 1942 tot gouverneur. In drie termijnen als gouverneur reorganiseerde hij het staatsbestuur en zorgde voor belangrijke hervormingswetgeving – modernisering van het staatssysteem voor ziekenhuizen, gevangenissen en snelwegen, en uitbreiding van de ouderdoms- en werkloosheidsuitkeringen. In 1953 benoemde president Dwight D. Eisenhower hem tot veertiende opperrechter van de Verenigde Staten. Hij ging in 1969 met pensioen.
Er zijn twee grote creatieve periodes geweest in het Amerikaanse publieke recht. Tijdens de eerste legde het Marshall Court de grondslagen van het Amerikaanse systeem. Tijdens de tweede, het Warren-tijdperk, herschreef het Hof een groot deel van het corpus van het constitutionele recht. Warren was de leider in het werk van zijn Hof en maakte actief gebruik van zijn autoriteit om de resultaten te bereiken die hij voorstond. Qua creatieve impact kan Warrens ambtstermijn alleen worden vergeleken met die van Marshall.
Als succesvol president ontwikkelde Warren leiderschapscapaciteiten die hem in staat stelden zijn Hof effectief te leiden. Zijn collega-rechters benadrukten allen zijn krachtige leiderschap, vooral tijdens de conferenties waar zaken worden besproken en beslist. Justice William O. Douglas rangschikte hem met John Marshall en Charles Evans Hughes ‘als onze drie grootste opperrechters’. Degenen die achter de ‘Impeach Earl Warren’-beweging stonden, beschouwden hem terecht als de belangrijkste drijvende kracht achter de jurisprudentie van het Warren Court.
Warren’s leiderschap kan het best worden gezien in de beslissing van 1954 in de zaak Brown v. Board of Education of Topeka – de belangrijkste van zijn Hof. Toen de rechters de zaak onder Warrens voorganger voor het eerst bespraken, waren ze sterk verdeeld. Maar onder Warren beslisten ze unaniem dat schoolsegregatie ongrondwettelijk was. De unanieme beslissing was een direct resultaat van Warren’s inspanningen. Deze en andere uitspraken van het Warren Court ter bevordering van rassengelijkheid waren de katalysator voor de burgerrechtenprotesten van de jaren ’50 en ’60 en de door het Congres aangenomen burgerrechtenwetten, die op hun beurt door het Warren Court werden bekrachtigd.
Volgende belangrijke uitspraken waren de herverdelingsbesluiten. Het Hof oordeelde dat het beginsel “één persoon, één stem” van toepassing is op alle wetgevende toewijzingen. Het resultaat was een electorale hervorming waarbij de macht over het stemrecht werd overgeheveld van plattelandsdistricten naar stedelijke en voorstedelijke gebieden.
Naast rassengelijkheid en politieke gelijkheid streefde het Hof van Warren ook naar gelijkheid in het strafrecht. De mijlpaal hier was Gideon v. Wainwright (1963), dat een advocaat verplicht stelde voor onvermogende verdachten. Warren’s nadruk op eerlijkheid in strafprocedures leidde ook tot Mapp v. Ohio (1961), dat onrechtmatig in beslag genomen bewijs verbood, en Miranda v. Arizona (1966), dat arrestanten moest wijzen op hun recht op een raadsman, inclusief een aangewezen raadsman als zij zich die niet konden veroorloven.
Eerdere rechtbanken hadden de nadruk gelegd op eigendomsrechten. Onder Warren werd de nadruk verlegd naar persoonlijke rechten, waardoor deze een geprivilegieerde constitutionele positie kregen. Dit gold met name voor de rechten van het Eerste Amendement. De bescherming werd uitgebreid tot demonstranten voor burgerrechten en tot kritiek op overheidsambtenaren; ook de bevoegdheid om publicatie te verbieden op grond van obsceniteit werd beperkt. Bovendien erkende het Hof nieuwe persoonlijke rechten, met name een grondwettelijk recht op privacy.
Warren toonde zich teleurgesteld dat hij nooit president was geworden, hoewel hij in 1948 en 1952 actief had gestreefd naar de Republikeinse nominatie. Toch was hij als opperrechter in staat meer te bereiken dan de meeste presidenten. Hij leidde zijn Hof naar wat rechter Abe Fortas ooit ‘de meest diepgaande en doordringende revolutie die ooit met vreedzame middelen is bereikt’ noemde.