In het algemeen zijn internationale organisaties gebaseerd op multilaterale verdragen tussen ten minste twee soevereine natie-staten. De vorming van een aanvankelijk tamelijk losse band tussen de deelnemers wordt in het algemeen versterkt door de ontwikkeling van meer of minder stringente institutionele structuren en organen om bepaalde min of meer duidelijk omschreven gemeenschappelijke doelen in de internationale arena na te streven. IO’s kunnen een mondiaal of een regionaal karakter hebben, waarbij de laatste over het algemeen een meer gecentraliseerde structuur vertonen als gevolg van het beperkte aantal regionale overheidsactoren dat beschikbaar is. Terwijl veel IO’s organisaties zijn die zich slechts met één onderwerp bezighouden, richten andere hun aandacht op een veelheid van onderwerpen. IO’s kunnen openstaan voor nieuwe leden of bestaan uit een gesloten systeem. Soms worden IO’s opgericht voor een bepaalde duur, zoals bepaald in hun respectieve handvesten, maar meestal wordt geen tijdsbeperking toegepast.
In sommige oudere literatuur worden IO’s meestal onderverdeeld in politieke en apolitieke organisaties, waarbij de eerste verwijzen naar militaire en politieke allianties om de macht van hun lidstaten te bevorderen en de laatste verwijzen naar organisaties die zich bezighouden met louter administratieve en technische kwesties. In de laatste decennia van de twintigste eeuw hebben veel van de zogenaamd technische en “apolitieke” suborganisaties van de Verenigde Naties (bijvoorbeeld de Commissie voor Atoomenergie en de Wereldgezondheidsorganisatie) zich echter ontwikkeld tot zeer gepolitiseerde organisaties met een veelheid aan politieke doelstellingen, evenals organisaties met een grote reikwijdte als het Internationaal Olympisch Comité, het Internationaal Monetair Fonds en zelfs veel grote multinationale ondernemingen. Het onderscheid tussen politieke en technische IO’s is daarom niet erg zinvol. Het is veel zinvoller een onderscheid te maken tussen internationale gouvernementele organisaties (IGO’s) zoals de Verenigde Naties, de NAVO, het IMF en de Wereldbank, om enkele van de bekendste te noemen, en internationale niet-gouvernementele organisaties (INGO’s) zoals Amnesty International en het Internationale Rode Kruis. Hoewel de schattingen sterk uiteenlopen, bestonden er aan het begin van de eenentwintigste eeuw ten minste vijfhonderd IGO’s en elfduizend INGO’s. Zij zijn georganiseerd in de Unie van Internationale Organisaties (opgericht in 1907), die in Brussel is gevestigd en het jaarlijkse Jaarboek van Internationale Organisaties uitgeeft.
Terwijl INGO’s bijdragen aan de verduidelijking van internationale regels en voorschriften die ten minste twee maatschappelijke actoren (partijen, issue groups, vakbonden, verenigingen, internationale bedrijven en ondernemingen) in staat stellen samen te werken bij de coördinatie van bepaalde gespecificeerde transnationale en grensoverschrijdende kwesties, zijn IGO’s, waar het in dit essay vooral om gaat, gebaseerd op de samenwerking van natie-staten. Een IGO is gewoonlijk gebaseerd op een multilateraal verdrag van twee of meer soevereine natie-staten voor het nastreven van bepaalde gemeenschappelijke doelstellingen in de internationale arena. Het is nuttig een onderscheid te maken tussen supranationale of semi-supranationale IGO’s, zoals de Europese Unie, of lossere confederaties van staten en niet-supranationale IGO’s, zoals de Verenigde Naties en de NAVO. Terwijl de eerstgenoemde de soevereiniteit van de deelnemende naties in mindere of meerdere mate beperken, maken de laatstgenoemde normaal geen inbreuk op de soevereiniteit van hun lidstaten; zij neigen er derhalve toe slechts een beperkte mate van invloed op hun leden te hebben. Ondanks de gelijkheid van erkende natie-staten in het internationaal recht, bestaat er in feite een hiërarchie van macht en invloed, zelfs binnen niet-nationale IGO’s. De Veiligheidsraad van de VN, gedomineerd door zijn vijf permanente leden, evenals het IMF, de Wereldbank en vele andere IGO’s, worden alle gedomineerd door de gevestigde grootmachten, niet in de laatste plaats vanwege hun politieke en militaire invloed en mogelijkheden, alsmede hun financiële en economische slagkracht. Met uitzondering van China en Rusland komen de invloedrijke mogendheden van het begin van de eenentwintigste eeuw allemaal uit de gelederen van het Westen.
Er zijn enkele geïnstitutionaliseerde bijeenkomsten en conferenties die gemakkelijk kunnen worden verward met IGO’s. Daartoe behoren de steeds meer omstreden G7/G8-vergaderingen van ontwikkelde landen en de vergaderingen van de Wereldhandelsorganisatie, alsmede topontmoetingen van staatshoofden en bijvoorbeeld de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE), die zo’n belangrijke rol heeft gespeeld bij het overwinnen van de Koude Oorlog. In feite zijn het geen IGO’s; in plaats daarvan zijn deze losse organisatorische structuren slechts zeer tijdelijke allianties van hybride aard. Maar zij worden steeds belangrijker en moeten, naast de IGO’s en de INGO’s, worden aangemerkt als een derde – zij het niet minder dubbelzinnige en nog grotendeels onontgonnen – actor in de internationale diplomatie.