De zuivere alt zingt op de orgelzolder,
De timmerman kleedt zijn plank . . . de tong van zijn voorpoot fluit zijn wilde stijgende gelispel,
De getrouwde en ongetrouwde kinderen rijden naar huis voor hun dankmaal,
De piloot grijpt de koningspin, hij slaat neer met een sterke arm,
De stuurman staat schrap in de walvisboot, lans en harpoen zijn gereed,
De eendenschutter loopt zwijgend en behoedzaam langs,
De diakenen worden met gekruiste handen aan het altaar gewijd,
Het spinningmeisje trekt zich terug en gaat vooruit op het gezoem van het grote wiel,
De boer stopt bij de spijlen van een zondag en kijkt naar de haver en de rogge,
De krankzinnige wordt eindelijk als een bevestigd geval naar het gesticht gebracht,
Hij zal nooit meer slapen zoals hij in het ledikant in de slaapkamer van zijn moeder heeft gedaan;
De jourdrukker met grijs hoofd en uitgemergelde kaken werkt aan zijn zaak,
Hij draait zijn kwak tabak, zijn ogen worden wazig van het manuscript;
De misvormde ledematen worden vastgebonden op de tafel van de anatoom,
Wat wordt verwijderd valt gruwelijk in een emmer;
Het quadroon meisje wordt verkocht aan de kraam . …de dronkaard knikt bij de kachel in de bar,
De machinist stroopt zijn mouwen op… …de politieman rijdt zijn ronde… …de poortwachter markeert wie passeert,
De jongeman rijdt de expresswagon…. Ik hou van hem, hoewel ik hem niet ken;
De halfbloed trekt zijn lichte laarzen aan om mee te doen aan de race,
Het westerse kalkoen-schieten trekt oud en jong . . . sommigen leunen op hun geweren, anderen zitten op boomstammen,
Uit de menigte stapt de scherpschutter, neemt zijn positie in en richt zijn wapen,
De groepen pas aangekomen immigranten bedekken de kade of de dijk,
De wolharige schoffelen in het suikerveld, de opzichter bekijkt ze vanaf zijn zadel;
De hoorn roept in de balzaal, de heren rennen naar hun partners, de dansers buigen voor elkaar;
De jeugd ligt wakker in de cederhouten zolderkamer en zingt op de muzikale regen,
De veelvraat zet vallen op de beek die de Huron helpt vullen,
De hervormer bestijgt het bordes, hij tuit met mond en neus,
Het gezelschap keert terug van zijn excursie, de donkere dame brengt de achterhoede en draagt het goed doorzeefde doel,
De squaw gehuld in haar geel omzoomde doek biedt mocassins en kralenzakken te koop aan,
De fijnproever tuurt met half dichtgeknepen ogen zijwaarts gebogen langs de tentoonstellingsgalerij,
De matrozen maken de stoomboot vast, de plank wordt geworpen voor de passagiers die van de wal komen,
De jonge zuster houdt de strengen uit, de oudere zuster windt ze op tot een bol en stopt af en toe voor de knopen,
De eenjarige echtgenote is herstellende en gelukkig, een week geleden baarde zij haar eerste kind,
Het keurig behaarde Yankee meisje werkt met haar naaimachine of in de fabriek of molen,
De negen maanden oude vrouw ligt in de baarkamer, haar flauwte en pijnen nemen toe;
De gierigaard leunt op zijn tweehandige stamper-de journalistenlood vliegt vlug over het notitieboekje-de uithangbordschilder belettert met rood en goud,
De kanaaljongen draaft op het jaagpad-de boekhouder telt aan zijn bureau-de schoenmaker boent zijn draad,
De dirigent slaat de maat van de fanfare en alle artiesten volgen hem,
Het kind wordt gedoopt-de bekeerling legt de eerste belijdenissen af,
De regatta wordt uitgespreid op de baai . …hoe de witte zeilen fonkelen!
De veedrijver waakt over zijn drijvers, hij zingt ze toe die zouden afdwalen,
De marskramer zweet met zijn bepakking op zijn rug-de koper hikt om de centen,
De camera en de plaat zijn klaar, de dame moet gaan zitten voor haar daguerreotypie,
De bruid ontrommelt haar witte jurk, de minutenwijzer van de klok beweegt langzaam,
De opium eter leunt achterover met stijf hoofd en net geopende lippen,
De prostituee sleept met haar sjaal, haar bonnet hangt aan haar aangeschoten en gepimpte nek,
De menigte lacht om haar onbeschaamde eden, de mannen honen en knipogen naar elkaar,
(Ellendig! Ik lach niet om uw eden, noch hoon ik u.
De president houdt kabinetsberaad, hij is omringd door de grote secretarissen,
Op de piazza lopen vijf vriendelijke matrone’s met verstrengelde armen;
De bemanning van de vis-smak pak herhaalde lagen van heilbot in het ruim,
De Missourian kruist de vlaktes met zijn waren en zijn vee,
De tarief-collector gaat door de trein-het geeft bericht door het gerinkel van los geld,
De vloerenleggers leggen de vloer-de tinners vertinnen het dak-de metselaars roepen om mortel,
In een enkele file elk schouderen zijn hod passeren verder de arbeiders;
Seizoenen na elkaar is de onbeschrijfelijke menigte verzameld. …het is de vierde juli… …wat een saluutschoten van kanonnen en kleine wapens!
De seizoenen volgen elkaar op, de ploeger ploegt en de maaimachine maait en het wintergraan valt in de grond;
Op de meren kijkt de snoekvisser en wacht bij het gat in het bevroren oppervlak,
De boomstronken staan dik rond de open plek, de kraker slaat diep met zijn bijl,
De platbodemvissers maken vast tegen de schemering in de buurt van de cottonwood of pekantrees,
De coon-seekers gaan nu door de streken van de Rode rivier, of door die van de Tennessee, of door die van de Arkansas,
De fakkels schijnen in de duisternis die hangt aan de Chattahoochee of Altamahaw;
Patriarchen zitten aan het avondmaal met zonen en kleinzonen en achterkleinzonen om zich heen,
In muren van verblijf, in canvas tenten, rusten jagers en pelsjagers na hun sport van de dag.
De stad slaapt en het land slaapt,
De levenden slapen hun tijd ……de doden slapen hun tijd,
De oude man slaapt bij zijn vrouw en de jonge man slaapt bij zijn vrouw;
En zij allen neigen naar binnen tot mij, en ik neig naar buiten tot hen,
En zoals het is van deze meer of minder te zijn ben ik.
“Leaves of Grass” van Walt Whitman (1855)