Midian, Midianieten

MIDIAN, MIDIANITES (Heb. מִדְיָנִים, מִדְיָן Gen. 37:28, מִדְיָנִים), naam van een volk of een groep (semi-)nomadische volken in de Bijbel (lxx, Madian, of Madiam; 1qIsa 60:6, מדים). De Midianieten behoren tot de zonen van Abraham en Ketura die naar “het land van het Oosten” werden gezonden (Gen. 25:1-6). “Midjanitische handelaren” worden genoemd in de episode over de verkoop van Jozef (Gen. 37:28). *Jethro, de schoonvader van Mozes, was een Midjanitische priester die in het land Midjan woonde (Ex. 2:15-3:1); hij ontmoette Mozes in de woestijn van Sinaï (Ex. 18:1-5), en de leden van zijn familie vergezelden de Israëlieten op hun zwerftochten door de woestijn (Num. 10:29-32). De oudsten van Midian waren vijandig tegen de Israëlieten op de vlakten van Moab (22:7) en de Israëlieten bevochten de Midianieten, waarbij velen van hen werden gedood (31:1-20).

Deze episode hield verband met de poging om de Israëlieten te verleiden Baäl-Peor te aanbidden, waaraan de dochters van Midian deelnamen (25:6-18). In de periode van de Richteren oefenden de Midjanieten zware druk uit op Israël (Richt. 6:1-7), en Gideon versloeg hen ver van de grenzen van Ereẓ Israël, in Karkor (8:10), dat waarschijnlijk in Wadi Sirḥān in Transjordanië lag, aan de grens van de woestijn. Na deze oorlog hielden de Midjanieten op een politieke of militaire factor te zijn.

Het verspreidingsgebied van de zwerftochten van de Midjanieten was zeer breed: van de buurt van Moab (Gen. 36:35; Num. 22:4, 7; 25:1, 5, 15) en het koninkrijk van Sihon de Amoriet (Joz. 13:21) in het grensgebied van Transjordanië, langs de grens van de Arabische woestijn (vgl. Richt. 8:21, 24) ten westen van Edom (i Kon. 11:18), tot aan de Sinaïwoestijn en de handelsroute tussen Ereẓ Israël en Egypte (Gen. 37:28). In Grieks-Romeinse en Arabische bronnen wordt Midian genoemd in Arabië, en ook aan de oever van de Rode Zee, en volgens Josephus (Ant., 2:257) is dit het bijbelse Midian (vgl. Eusebius, Onom. 124:6). Dit Midian wordt volgens de overlevering van de Arabische geografen geïdentificeerd met het moderne Maghāyir Shuʿayb (= de grotten bij Akaba). De vestiging van de Midianieten in Arabië schijnt in een latere tijd te hebben plaatsgevonden, toen hun woongebied was verkleind, maar het is mogelijk dat de vestiging in Noord-Arabië tijdens de Hellenistisch-Romeinse periode een voortzetting was van de bijbelse vestiging. Onder de zonen van Ketura worden stammen genoemd die Noord-Arabië bewoonden – Efah en Dedan (Gen. 25:3-4) – en het is ook mogelijk dat van daaruit de Midianieten zich verspreidden naar het noorden, het oosten en het westen. In de Bijbel worden de Midjanieten ook aangeduid met de inclusieve typologische titel “Ismaëlieten” (Judg. 8:24). Sommige geleerden zien een verband tussen de Midjanieten en de Kushu-stammen die worden genoemd in de Egyptische Executie-teksten uit de 18e eeuw v. Chr. en die rondzwierven in de zuidelijke woestijnen van Ereẓ Israël (vgl. Kushan, Hab. 3:7). Hierop kan worden gezinspeeld in het verhaal van de “Koesjietische vrouw” met wie Mozes trouwde (Num. 12:1).

De naam Midjan wordt toegeschreven aan groepen stammen of volkeren (vgl. Gen. 25:4), zoals blijkt uit de aard van de monarchie in Midjan. De Bijbel vermeldt “de vijf koningen van Midian” tijdens de oorlog in de woestijn (Num. 31:8) en Zebah en Zalmunna in de oorlog van Gideon (Judg. 8:1 e.v.). De Midjanitische koningen worden “stamhoofden” (nesiʾim) en “prinsen” (nesikhim; Joz. 13:21; Ps. 83:12) genoemd, zeer passende titels voor een in groepen verenigde stamorganisatie; Zur, een vorst van Midjan, wordt expliciet “het stamhoofd van een voorouderlijk huis in Midjan” genoemd (Num. 25:15). Hun typisch (semi- en uiteindelijk volledig) nomadisch karakter maakte hen verwant met andere soortgelijke stammen – Amalekieten en Kedemieten. De Midjanieten in Transjordanië volgden de cultus van de Moabiet Baäl-Peor, terwijl degenen die de Negev en de Sinaï bewoonden dicht bij de Kenieten kwamen of zich zelfs met hen identificeerden (vgl. Num. 10:29; Richt. 1:16; 4:11) en de Hebreeërs. De Midjanieten waren bekend als herders (Ex. 2:17) en handelaren (Gen. 37:28, 36). Van tijd tot tijd braken zij, samen met naburige stammen, in in de permanente nederzettingen rondom hen. De Bijbel beschrijft hen als rovers (Judg. 6:5). Tijdens de monarchie leefden de Midjanieten binnen de grenzen van hun plaats van herkomst, Noord-Arabië, en zij stonden bekend als tussenhandelaren in de wierook- (levonah) en goudexport vanuit Scheba in Zuid-Arabië (vgl. Jes. 60:6). Tijdens de Hellenistische periode ontgonnen de Nabateeërs veel goud in het land van Midian en exporteerden het via de haven van Macna (Strabo, Geographica, 17:784). Er is geen systematisch wetenschappelijk onderzoek gedaan naar Midian in Noord-Arabië.

In de Aggadah

Midian en Moab waren altijd vijanden geweest, maar uit vrees dat Israël hen zou onderwerpen, legden zij hun geschillen bij en sloten een verbond (Sanh. 105a). Zij slaagden er alleen in de Israëlieten ertoe te brengen ontucht te plegen met de dochters van Midian door hen eerst dronken te voeren. Om deze reden verbood Phinehas het drinken van heidense wijn (pdre 47). De haat van de Midianieten tegen Israël was uitsluitend te wijten aan de naleving van de Tora door Israël (Num. R. 22:2). De Midjanieten worden soms vereenzelvigd met de Moabieten, die hun aanspraak op bijzondere consideratie als afstammelingen van Lot (Deut. 2:9), de neef van Abraham, verloren, omdat zij probeerden Israël tot zonde aan te zetten (Jelammedenu in Jal. 1, 875). Het bevel aan Mozes om vóór zijn dood oorlog te voeren tegen de Midjanieten was omdat zij, zonder reden voor hun haat tegen Israël, zich niettemin aansloten bij de Moabieten en hen overtroffen in hun vijandschap. Mozes leidde de oorlog niet zelf, omdat hij als vluchteling uit Egypte een toevluchtsoord in Midjan had gevonden. Hij delegeerde het bevel aan Phinehas omdat hij de eerste was geweest die tegen hen had opgetreden door de Midjanitische prinses Cozbi te doden (Num. R. 22:4).

bibliografie:

R.F. Burton, The Gold Mines of Midian (1897); idem, The Land of Midian (1898); E. Glaser, Skizze der Geschichte und Geographie Arabiens, 2 (1890), 261 e.v.; E. Meyer, Die Israeliten und ihre Nachbarstaemme (1906), 326 e.v., 381-2; H. Grimme, in: olz, 13 (1910), 54-59; H. Gressmann, Mose und seine Zeit (1913), 416 e.v.; A. Musil, De Noordelijke Hegâz (1926), 109 e.v., 267 e.v., 278-98, 321 e.v.; W.J. Phythian-Adams, in: pefqs (1930), 193 e.v.; L.E. Binns, in: jts, 31 (1930), 337-59; A. Reuveni, Shem, Ḥam, ve-Yafet (1932), 16-18, 68-69; Albright, Stone, 195-6; idem, in: basor, 83 (1941), 36, n. 8; M. Noth, in: zaw, 60 (1944), 23 e.v.; B. Mazar, in: Eretz-Israel, 3 (1954), 20; S. Abramsky, ibid., 118-9; Y. Kutscher, Ha-Lashon ve-ha-Reka ha-Leshoni shel Megillat Yeshayahu (1959), 82; G.W. van Beer, in: ba, 23 (1960), 3, 70-95; A. Grohman, Arabien (1963), 21, 38-92. in de aggadah: Ginzberg, Legenden, 7 (1938), 313; A. Rosmarin, Moses im Lichte der Aggadah (1932), index.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *