De banden van de kleur paars met koningen en koninginnen gaan terug tot de oude wereld, waar de kleur werd gewaardeerd om zijn gedurfde kleuren en vaak gereserveerd was voor de bovenlaag. De Perzische koning Cyrus nam een paars tuniek aan als zijn koninklijk uniform, en sommige Romeinse keizers verboden hun burgers paarse kleding te dragen op straffe van de dood. Paars werd vooral vereerd in het Byzantijnse Rijk. De heersers droegen vloeiende purperen gewaden en ondertekenden hun edicten in purperen inkt, en van hun kinderen werd gezegd dat ze “in het purper geboren” waren.
De reden voor de koninklijke reputatie van paars komt neer op een simpel geval van vraag en aanbod. Eeuwenlang was de handel in paarse verfstof geconcentreerd in de oude Phoenicische stad Tyrus in het huidige Libanon. Het “Tyrische paars” van de Feniciërs was afkomstig van een zeeslak die nu bekend staat als Bolinus brandaris en die zo zeldzaam was dat hij zijn gewicht in goud waard werd. Om het te oogsten, moesten de verfmakers het slakkenhuis openbreken, er een purperen slijm uit halen en het gedurende een precieze tijd blootstellen aan zonlicht. Er waren maar liefst 250.000 weekdieren nodig om één ons bruikbare verfstof te produceren, maar het resultaat was een levendige en langdurige paarstint.
Kleren gemaakt van deze verfstof waren exorbitant duur – een pond paarse wol kostte meer dan de meeste mensen in een jaar verdienden – en werden dus het visitekaartje van de rijken en machtigen. Het maakte ook niet uit dat van Tyrisch purper werd gezegd dat het leek op de kleur van gestold bloed – een tint die goddelijke connotaties zou hebben. Het monopolie van de koninklijke klasse op paars nam uiteindelijk af na de val van het Byzantijnse rijk in de 15e eeuw, maar de kleur werd pas beter verkrijgbaar in de jaren 1850, toen de eerste synthetische kleurstoffen op de markt kwamen.