Warmbloedigheid, ook wel Homoiothermie genoemd, ook wel gespeld als Homeothermie, bij dieren, het vermogen om een relatief constante inwendige temperatuur te handhaven (ongeveer 37° C bij zoogdieren, ongeveer 40° C bij vogels), ongeacht de omgevingstemperatuur. Het vermogen om een inwendige temperatuur te handhaven onderscheidt deze dieren van koudbloedige, of poikilothermische, dieren, die gewoonlijk ongeveer dezelfde temperatuur hebben als hun omgeving. Warmbloedige dieren zijn in staat om actief te blijven in situaties waarin koudbloedigen dat niet kunnen. De lichaamstemperatuur van homoiothermen wordt op een constante waarde gehouden door regulerende mechanismen die de effecten van de externe omgeving tegengaan. In een koude omgeving wordt de lichaamstemperatuur door regulerende mechanismen op peil gehouden door de warmteproductie te verhogen en het warmteverlies te verlagen. In een warme omgeving houden regulerende mechanismen de lichaamstemperatuur op peil door het warmteverlies te vergroten. Binnen een neutraal bereik van enkele graden (27° tot 31° C voor de mens) is noch warmtewinst noch warmteverlies nodig om de lichaamstemperatuur te handhaven.
Rillen, een reguleringsmechanisme van veel warmbloedige dieren, verhoogt de warmteproductie. De winterslaap, een ander mechanisme dat door sommige warmbloedige dieren wordt toegepast, vermindert het warmteverlies door middel van een algemene vertraging van de lichaamsfuncties. Hijgen en transpireren zijn mechanismen om het warmteverlies te vergroten.