Een motet is een sacraal koorstuk dat in meerdere delen wordt gezongen.
Dat is tenminste zo dicht als men bij een definitie van ‘motet’ kan komen zonder hele repertoriumdelen uit te sluiten.
Maar net als bij die andere enorm belangrijke Europese muziekvorm, de symfonie, is de formele vloeibaarheid van het motet geen teken van inherente vaagheid, maar van kracht en gezondheid – het vermogen om te overleven en te gedijen in tijden van enorme culturele verschuivingen.
In wezen vertegenwoordigt het middeleeuwse motet de eerste grote bloei van die onmiskenbaar westerse innovatie, de polyfonie. De term ‘motet’ schijnt afgeleid te zijn van het Franse ‘mots’ – ‘woorden’ – al is de jury daar nog niet over uit.
Het is echter juist in die overvloed aan teksten, gelijktijdig gezongen op dynamisch contrasterende zanglijnen, dat het motet zich ontpopte als een medium voor complexe virtuoze compositie.
Een Latijns gregoriaans, meestal gezongen in relatief langzame noten, vormde de basis – de ‘cantus firmus’ – waaromheen componisten als de in biografisch opzicht schimmige Pérotin (c1200), en later Machaut, Dunstaple en Dufay, sneller vloeiende lijnen weefden met woorden die betrekking hadden op de belangrijkste ideeën of beelden van het gezang.
Mind you, the relationship could be pretty tangential. De extra teksten kunnen in een andere taal zijn, of een motet ter ere van de Heilige Maagd kan ook woorden uit een hedendaags popliedje bevatten, waarin mogelijk vrouwelijke eigenschappen worden bezongen die ver afstaan van maagdelijke zuiverheid.
Hoe dan ook, er lijkt een veronderstelling te zijn geweest, bevestigd door theoretici als Johannes de Grocheo, dat het motet een vorm was voor fijnproevers, en zeker niet voor ‘de vulgaire’.
Breng die laatste twee kenmerken samen en je begrijpt de pogingen van de Kerk om componisten in te tomen – zoals beroemd werd tijdens het Concilie van Trente (1545-63).
Als het middeleeuwse motet nog hiërarchisch was (cantus firmus stevig in het centrum), dan was het motet dat eruit voortkwam en bloeide tijdens de renaissance en de barok meer egalitair – ‘humanistisch’ zou je zelfs kunnen zeggen.
Motieven werden gedeeld tussen de partijen, zodat elke stem een voorproefje kreeg van wat het is om ‘eerste onder gelijken’ te zijn. In de handen van meesters als Palestrina, Victoria en Byrd konden motetten een indrukwekkend scala aan ideeën en gevoelens overbrengen, van sublieme, lichtende orde tot intense, zelfs pijnlijke emoties.
Sindsdien zijn er grootse dingen aan toegevoegd door Schütz, Bach, Mozart, Brahms, Bruckner, Poulenc en Messiaen, maar weinigen zullen beweren dat deze de meesterwerken van de late Renaissance overtreffen.
Dit artikel is voor het eerst verschenen in het oktobernummer 2014 van BBC Music Magazine