André Marie Constant Duméril werd op 1 januari 1774 in Amiens geboren en overleed op 14 augustus 1860 in Parijs.
Hij werd op jonge leeftijd arts en behaalde op 19-jarige leeftijd het prévot in de anatomie aan de medische school van Rouen. In 1800 vertrok hij naar Parijs en werkte mee aan het opstellen van de lessen vergelijkende anatomie van Georges Cuvier.
Hij verving Cuvier aan de Centrale School van het Panthéon en had als zijn collega Alexandre Brongniart. In 1801 gaf hij cursussen aan de medische school van Parijs. Onder de Restauration werd hij verkozen tot lid van de Académie des Sciences (Franse Academie van Wetenschappen) en na 1803 volgde hij Lacépède, die in beslag werd genomen door zijn politieke ambten, op als hoogleraar herpetologie en ichtyologie aan het Muséum national d’histoire naturelle. Duméril kreeg deze leerstoel pas officieel in 1825, na de dood van Lacépède.
Hij publiceerde zijn Zoologie analytique in 1806. Deze bestreek het gehele dierenrijk en toont de relaties tussen geslachten zoals die toen werden onderscheiden, maar niet tussen soorten. In 1832 kreeg Gabriel Bibron (1806-1848), die zijn assistent werd, de opdracht de soorten te beschrijven voor een uitgebreide versie van Zoologie analytique, terwijl Nicolaus Michael Oppel (1782-1820) hem bijstond met een herziene hogere-orde systematiek. Na de dood van Bibron werd hij vervangen door Auguste Duméril, de zoon van André. De dood van Bibron vertraagde echter de publicatie van het nieuwe werk met 10 jaar. In 1851 publiceerden de twee Dumérils, vader en zoon, de Catalogue méthodique de la collection des reptiles (hoewel Auguste blijkbaar de ware auteur was) en in 1853 publiceerde André Duméril in zijn eentje Prodrome de la classification des reptiles ophidiens. Dit laatste boek stelt een classificatie voor van alle slangen in zeven delen.
Duméril, bij de ontdekking van een kist met geconserveerde vissen op de zolder van het huis van Georges-Louis Leclerc, Comte de Buffon, beschreef uiteindelijk de soorten die bijna 70 jaar eerder waren verzameld door Philibert Commerson.
Hij publiceerde vervolgens een zeer belangrijk werk, l’Erpétologie générale ou Histoire naturelle complète des reptiles (negen delen, 1834-1854). Hierin worden 1.393 soorten uitvoerig beschreven en worden hun anatomie, fysiologie en bibliografie gespecificeerd. Duméril handhaafde echter de amfibieën onder de reptielen, ondanks het werk van Alexandre Brongniart of Pierre André Latreille of de anatomische ontdekkingen van Karl Ernst von Baer (1792-1876) en Johannes Peter Müller (1801-1858).
Hij was zijn hele leven geïnteresseerd in de insecten en publiceerde verschillende memoires over entomologie. Zijn belangrijkste entomologisch werk is Entomologie analytique (1860, twee delen). Samen met zijn zoon Auguste, eveneens zoöloog, creëerde hij het eerste vivarium voor reptielen in de Jardin des Plantes. Duméril achtte waarnemingen over het gedrag van dieren altijd van taxonomisch belang.
Na 1853 begon hij zijn functie af te staan aan zijn zoon en in 1857 ging hij volledig met pensioen. Twee maanden voor zijn dood werd hij benoemd tot Commandeur van het Legioen van Eer.