“Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt.”
– Deuteronomium 5:11
Vandaag keren we terug naar onze studie van de bijbelse leerstellingen die in de Heidelbergse Catechismus aan de orde komen en het onderzoek naar de Tien Geboden. We zijn in vraag en antwoord 99 van de catechismus en zijn uiteenzetting van het derde gebod: “Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken” (Deut. 5:11).
De meesten van ons zien in de passage van vandaag waarschijnlijk een verbod op scheldwoorden die de woorden God, Here, Jezus en Christus omvatten, en ook een gebod tegen grof taalgebruik in het algemeen. Al deze dingen vallen zeker onder het derde gebod, maar ze maken de toepassing ervan niet volledig. Als we het Hebreeuws van deze passage letterlijk zouden vertalen, zouden we zien dat deze wet ons zegt dat we “de naam van God niet zullen verheffen tot leegheid/waardigheid/ ijdelheid”. Dezelfde Hebreeuwse term, vertaald met “ijdel”, betekent in de Schrift vaak “goddeloosheid” of “slechtheid” (Job 11:11; 31:5).
Hoewel het moeilijk is om de betekenis van het derde gebod kort en bondig te vatten, gebiedt deze wet ons in wezen om onze Schepper niet met goddeloosheid te associëren of Zijn naam op een onbeduidende manier aan te roepen. Deze regel is nauw verbonden met de eredienst, omdat wij de naam van de Heer verheffen in onze gezamenlijke lofprijzing wanneer wij een beroep doen op Zijn aanwezigheid en genade. Daarom mogen wij God nooit aanbidden op een verdorven manier of op een manier die Hij niet heeft bepaald (Jes. 1:10-17; 29:13; Mal. 1:6-8). Evenzo gebruiken wij de naam van de Heer ijdel wanneer wij Zijn naam in het openbaar belijden, maar Hem en Zijn wet niet liefhebben (Matt. 15:1-9).
God openbaart Zijn karakter en Zijn eigenschappen ook in Zijn naam. Immers, toen de Heer Zijn naam aan Mozes gaf, openbaarde Hij ook Zijn zelfbestaan. Zijn naam, “IK BEN DIE IK BEN” (Ex. 3:14), vertelt ons dat onze Schepper voor Zijn bestaan en karakter van niets buiten Zichzelf afhankelijk is. Wij gebruiken Zijn naam dus ijdel, wanneer wij Hem op een onjuiste manier beschouwen. Wanneer wij proberen onder onze rechtvaardige geloften uit te komen, lasteren wij God omdat wij doen alsof Hij niet volmaakt heilig is en ons niet aansprakelijk zal stellen voor onze beloften.
Veel meer kan en zal gezegd worden in de komende dagen. We sluiten vandaag af met de toepassing van het derde gebod door Johannes Calvijn in de Instituten van de Christelijke Religie: “Wij moeten zo gezind zijn in verstand en spraak, dat wij niets denken of zeggen over God en zijn geheimen, zonder eerbied en veel nuchterheid; dat wij in het schatten van zijn werken niets anders opvatten dan wat Hem eerbaar is” (2.8.22).
Coram Deo
In een cultuur als de onze lopen wij gemakkelijk in de val om oneerbiedig over God te spreken. Zelfs predikers kunnen er soms niet in slagen de Heer de eerbied te geven die Hem toekomt in hun prediking en onderwijs, en daarom moeten zij voorzichtig zijn wanneer zij het Woord van God openbaren aan het volk van God. Ieder van ons moet ernaar streven alleen op een heilige manier over onze heilige God te spreken, Hem recht te aanbidden en Hem te aanbidden in onze gedachten, woorden en daden.
Passages voor verdere studie
Exodus 20:7
Exodus 20:7
Leviticus 24:10-16
Johannes 10:22-42
Johannes 10:22-42
1 Timoteüs 1:3-6
1 Timoteüs 1:3-6