Italicized links reference cites outside the Maroon Sovereignty Project.
De ontdekking van Jamaica door Columbus in 1494 was het begin van twee eeuwen Spaanse overheersing. De Spanjaarden maakten slaven van de inheemse Arawaks, die snel uitstierven door de ontberingen van het slavenleven en de ziekten die de Europese veroveraars meebrachten. De Spanjaarden vulden hun slinkende beroepsbevolking aan met Afrikaanse slaven – een praktijk die in alle Spaanse gebieden in de Caraïben en de Amerika’s werd herhaald. Tegen 1530 waren er slavenopstanden uitgebroken in Mexico, Hispa¤ola en Panama. De Spanjaarden noemden deze vrije slaven “marrons”, een woord dat is afgeleid van “Cimarron”, wat “woest” of “onhandelbaar” betekent.
In Jamaica bezetten de marrons een bergachtig gebied dat bekend staat als de “Cockpit”, waar ze ruwe forten bouwden en een cultuur ontwikkelden die was afgeleid van Afrikaanse en Europese tradities. Hun aantal groeide met elke weggelopen slaaf, en de Spanjaarden begonnen hun macht te vrezen. In 1553 dwongen marronopstanden in Panama de Spanjaarden naar de onderhandelingstafel, en in 1580 sloten Panamese marrons zich aan bij Britse boekaniers, waaronder Sir Francis Drake. Deze alliantie van marrons en boekaniers vormde een ernstige bedreiging voor de Spaanse hegemonie in de regio.
In 1655 veroverden de Britten een groot deel van Jamaica, waardoor de Spanjaarden gedwongen werden naar de noordkust te vluchten. In plaats van slaven te worden van nieuwe meesters, maakten grote aantallen Spaanse slaven van de gelegenheid gebruik om zich aan te sluiten bij de marrons in het heuvelland. Aanvankelijk belemmerde het verzet van de marrons de Britse pogingen om de Spanjaarden van Jamaica te verdrijven, waardoor een Spaanse commandant concludeerde dat de marrons loyaal waren aan de Spaanse kroon. De Marrons ontzenuwden deze veronderstelling al snel. Binnen vijf jaar sloot de Britse gouverneur, Edward D’Oyley, een verbond met de leiders van de marrons, die de Spanjaarden snel uit hun overgebleven nederzettingen verjoegen. In 1660 waren de laatste Spaanse heersers naar Cuba gevlucht. Drie jaar lang diende de Marronleider Lubolo de Britse gouverneur als kolonel, en bracht andere Marrongroepen tot een bondgenootschap met de Britten. In 1663 lokte een andere Marrongroep, geleid door Juan de Serras, Lubolo in een hinderlaag en doodde hem. Dit was het begin van acht decennia van escalerende spanning met de Britten, die er niet in slaagden de Marrons uit hun bergforten te verdrijven. In 1720 namen de Marrons het offensief over en pleegden zij plunderingen op Britse plantages aan de voet van de bergen. Van 1729 tot 1739 heerste er een staat van open oorlog tussen de Britten en de Marrons. De eerste Britse gouverneur, Robert Hunter, werd gefrustreerd door het bergachtige terrein van Jamaica, dat de leiders van de marrons in hun voordeel gebruikten. De Bovenwindse Marrons werden geleid door kapitein Quao, terwijl de Benedenwindse Marrons Cudjoe volgden, een bekwame en meedogenloze guerrillastrijder. Hunter stierf in 1734 en binnen vijf jaar besloten de Britten dat het conflict door onderhandelingen moest worden opgelost.
De verdragen van 1739 tussen de Benedenwindse en Bovenwindse Marrons maakten een einde aan de oorlog tussen de Marrons en de Britten. De Britse slavernij in het Caraïbisch gebied duurde echter nog een eeuw en de Marrons waren verplicht weggelopen slaven aan de Britten terug te geven, waardoor ze onwillige deelnemers werden aan het systeem waarvoor ze zo lang hadden gevochten om eraan te ontsnappen. De massale slavenopstanden van 1831 leidden tot de definitieve afschaffing van de slavernij op Jamaica en in het gehele Britse Caribische gebied.
Dit plaatst het verdrag in een duidelijke context. De marrons waren al vrij lang voordat de Britten het eiland betraden. Waarom zouden zij ermee instemmen hun vrijheid op te geven aan een land dat slaven houdt? Antwoorden?